Lees hier de volledige uitspraak.
All-in prijs
Ingevolge art. 7:61 BW moeten in de kredietovereenkomst onder meer worden vermeld: het goed ter financiering waarvan het krediet strekt en de contante prijs daarvan (lid 2 onder e), het totale kredietbedrag (lid 2 onder d), alsmede het jaarlijks kostenpercentage en het totale door de consument te betalen bedrag, berekend bij het sluiten van de kredietovereenkomst (lid 2 onder h). Deze gegevens behoren ook tot de aan de consument te verstrekken precontractuele informatie (art. 7:60 lid 1 BW).
Art. 7:61 lid 2, aanhef en onder e, BW brengt mee dat in de overeenkomst de koopprijs van de mobiele telefoon vermeld moet worden die in de door de consument te betalen maandtermijnen van het telefoonabonnement is verwerkt. Slechts met deze informatie, tezamen met de overige te vermelden gegevens zoals het jaarlijks kostenpercentage, is de consument in staat een weloverwogen beslissing te nemen ter zake van het krediet voor de verkrijging van de mobiele telefoon. Aan de eisen van art. 7:61 lid 2 BW is derhalve niet voldaan indien in de overeenkomst is volstaan met vermelding van een zogenaamde all-in prijs voor abonnement, mobiele telefoon en kredietkosten tezamen.
Geen rechtsgevolgen (koper)
Uit art. 7A:1576 lid 2 BW volgt dat de overeenkomst van koop op afbetaling niet van kracht is indien de door de koper te betalen prijs niet in de overeenkomst is bepaald. Dit betekent dat aan de overeenkomst dan geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden, evenals het geval is bij een overeenkomst die nietig of vernietigd is.
Teruggave toestel
Indien de overeenkomst (voor het toestelgedeelte) niet tot stand is gekomen dan wel nietig is geoordeeld of is vernietigd, is de consument op grond van art. 6:203 BW verplicht het toestel terug te geven aan de aanbieder.
De verplichting tot teruggave betreft in beginsel het toestel in de staat waarin de consument het heeft ontvangen, maar het zal in de praktijk meestal niet mogelijk zijn daaraan te voldoen omdat het toestel inmiddels in staat en daarmee in waarde is achteruitgegaan. In zoverre schiet de consument weliswaar tekort in zijn verbintenis tot teruggave, maar dat zal hem niet kunnen worden toegerekend voor zover die waardevermindering heeft plaatsgevonden in een periode waarin hij redelijkerwijze met een verplichting tot teruggave geen rekening behoefde te houden (art. 6:204 lid 1 BW). De consument mag daarom in beginsel volstaan met teruggave van het toestel in de staat waarin dit zich op het moment van de teruggave bevindt, zonder dat hij verplicht is tot vergoeding van de waardevermindering.
Wel dient de consument vanaf het moment waarop hij redelijkerwijze met een verplichting tot teruggave rekening moet houden, als een zorgvuldig schuldenaar voor het toestel zorg te dragen. Indien en voor zover vanaf dat moment een waardevermindering optreedt die te wijten is aan een gebrek aan zorg, is hij daarvoor aansprakelijk. Dat moment ligt echter niet reeds op het moment van ontvangst van het toestel, nu de consument niet geacht kan worden te weten dat niet aan de uit art. 7:61 lid 2 BW of art. 7A:1576 lid 2 BW voortvloeiende eisen is voldaan. In de regel zal daarom eerst aan de consument duidelijk gemaakt moeten worden dat en waarom voor hem een verplichting tot teruggave van het toestel is of zal ontstaan.
Geen aanvullende vergoeding aan aanbieder
Tot slot biedt ook art. 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking) of de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid in een geval als het onderhavige geen grondslag voor de hier bedoelde vergoeding. Het zou in strijd zijn met de effectieve bescherming van de consument die door de art. 7:61 en 7A:1576 BW wordt geboden (zie hiervoor in 3.9 en 3.11), indien hij naast de teruggave van het toestel en het eventueel betalen van de hiervoor in 3.15.1 en 3.15.2 bedoelde (schade)vergoedingen, ook zou moeten betalen voor het genot dat hij van het toestel heeft gehad. Dat zou bovendien afbreuk doen aan het vereiste dat de sanctie op schending van art. 7:61 lid 2 BW doeltreffend en afschrikwekkend moet zijn (zie hiervoor in 3.7.1). Om deze redenen is een vergoeding op grond van art. 6:212 BW in strijd met de strekking van deze bepalingen en derhalve onredelijk. Dit geldt ook voor een vergoeding met als grondslag de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid.
Bron: Rechtspraak.nl
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99