Lees hier de volledige uitspraak.
Met betrekking tot artikel 14 EVRM en 26 IVBPR heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3022, BNB 2016/41 (het arrest BNB 2016/41) onder meer geoordeeld:
‘3.3.1. (…) De genoemde verdragsbepalingen verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (…). Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (…). Indien het - zoals in het onderhavige geval - niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (…). Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (…).’
Gelet op het in 4.12.1 genoemde arrest is leeftijd geen aangeboren kenmerk van een persoon. De rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van een minderjarig kind wordt toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent (artikel 2.15, tweede lid, van de Wet IB 2001). Voor arbeidsinkomsten zoals loon uit dienstbetrekking en winst uit onderneming (actieve inkomsten) van minderjarige kinderen geldt een zelfstandige belastingplicht. Voor passief inkomen heeft de wetgever, mede gelet op het civiele recht, ervoor gekozen om dat niet verder door te trekken naar de zelfstandige belastingheffing bij een minderjarig kind. Die keuze heeft de wetgever gemaakt om te voorkomen dat op oneigenlijke wijze een belastingvoordeel kan worden gerealiseerd doordat ouders, al dan niet tijdelijk, vermogen naar hun minderjarige kinderen overhevelen (Advies Raad van State en nader rapport, Kamerstukken II, 1998/1999, nr. 26727, A, punt 6). Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank de keuze van de fiscale wetgever om de rendementsgrondslag van minderjarige kinderen toe te rekenen aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent niet van iedere redelijke grond ontbloot. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor de keuze van de wetgever om die ouder geen algemene heffingskorting toe te kennen voor een minderjarig kind van wie het vermogen aan de ouder wordt toegerekend.
De rechtbank wijst het standpunt van belastingplichtige af.
Bron: Rechtspraak.nl
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99