De Geschillencommissie heeft onlangs opnieuw uitspraak gedaan in een tweetal klachten. Deze uitspraken laten zien dat bij een soortgelijke klacht, verschillende omstandigheden maken dat de Geschillencommissieverschillend oordeelt.
Kenmerkend voor een doorlopend krediet is dat de bank de variabele rente tussentijds mag wijzigen. Van belang is dat de bank die wijzigingsbevoegdheid niet gebruikt op een manier die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daar staat tegenover dat een consument de vrijheid heeft om het krediet tot de kredietlimiet op te nemen. Ook kan de consument op ieder moment het krediet volledig aflossen of een doorlopend krediet oversluiten bij een andere bank.
Uit de uitspraken blijkt dat de Geschillencommissie kritisch kijkt naar de informatie die door de bank aan de consument is verstrekt over het rentetarief. Wanneer consumenten kunnen aantonen dat in de overeenkomst, voorwaarden of een uitgereikte prospectus is gesteld dat het rentetarief is gekoppeld aan een externe rentevoet, dan mochten zij erop vertrouwen dat het in rekening gebrachte rentetarief de marktrente zou volgen. Onder deze omstandigheden oordeelt de Geschillencommissie dat de bank bij de vaststelling van het rentetarief geen andere ontwikkelingen kan betrekken, zoals fundingkosten, kosten voor bedrijfsvoering of concurrentieoverwegingen. Voor zover de Geschillencommissie in klachtzaken concludeert dat het rentetarief onlosmakelijk is verbonden aan een externe rentevoet, luidt het eindoordeel dat de bank een herberekening moet maken en dat te veel betaalde rente aan de consument moet worden terugbetaald. Voor de externe rentevoet hanteert de Geschillencommissie het driemaands Euribor tarief. Dit is gebaseerd op het feit dat de rente die banken betalen op de geldmarkt bestaat uit een-, twee- en driemaands Euribor tarieven. Zie ook 2018-376
Wanneer in de voorwaarden, overeenkomst of een uitgereikte prospectus niet is gesteld dat het rentetarief is gekoppeld aan een externe rentevoet, dan oordeelt de Geschillencommissie dat de bank andere ontwikkelingen mee kan laten wegen in de vaststelling van het rentetarief. De bank kan dan bij de bepaling van het rentetarief rekening houden met risico, fundingkosten, kosten voor bedrijfsvoering en concurrentieoverwegingen. Een daling van de fundingkosten voor de bank betekent dan niet automatisch dat de bank deze fundingkosten direct moet verwerken in het rentetarief voor de consument. In zo’n situatie volgt de Geschillencommissie niet zonder meer de stelling dat er sprake is van te veel in rekening gebrachte rente door de bank omdat gedurende de looptijd van het krediet de fundingkosten van de bank daalden. Zie ook 2018-400.
Bij het verstrekken van krediet wordt de kredietnemer ingedeeld in een risicocategorie op basis waarvan de bank een risico-opslag in rekening brengt, het zogenaamde risk based pricing. Voor de Geschillencommissie blijft een eerdere uitspraak van de Commissie van Beroep (2017-008) van Kifid richtinggevend als het gaat om risk based pricing. De bank mag gebruikmaken van risk based pricing zolang dat gebeurt binnen de marges van redelijkheid en billijkheid. Indien een consument meent dat risk based pricing onredelijk en onbillijk is, dan dient dat onderbouwd te worden met nieuwe zwaarwegende argumenten. Tot nog toe is dat niet gebleken.
De Geschillencommissie gaat in haar uitspraak 2018-400 ook in op de informatieverstrekking over risicoklassen en de daarmee samenhangende risico-opslag. Volgens de huidige wetgeving, die geldt sinds 25 mei 2011, moet een kredietverstrekker de consument voldoende informatie geven over de samenstelling en opbouw van het rentetarief, inclusief de indeling in verschillende risicoklassen. Deze wet geldt echter niet voor kredietovereenkomsten die vóór 25 mei 2011 zijn afgesloten en dus ook niet voor de kredietovereenkomst in uitspraak GC-2018-400.
Bron: Kifid
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99