"Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten."
De vrouw zegt dat de man wist dat in de huwelijksgemeenschap een bij Nationale Nederlanden gehouden polis viel en dat daarin kapitaal werd opgebouwd. De man heeft desondanks niet tegen de vrouw verteld over de polis en in het convenant in strijd met de waarheid verklaard dat er geen andere polissen waren dan de in het convenant genoemde polis. De vrouw is in november 2017 achter het bestaan van de polis gekomen en zij heeft de man er toen naar gevraagd. Pas daarna heeft de man verteld over het bestaan van de polis. Hij heeft deze eerder dus bewust verzwegen, aldus de vrouw.
De vrouw stelt dat zij de hele waarde van de verzekering zou moeten krijgen. Zij beroept zich op artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarin staat dat iemand die opzettelijk een tot een gemeenschap behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in dat goed verbeurt aan de andere deelgenoot. De vrouw stelt daarbij dat voor het aannemen van het in dit wetsartikel genoemde opzet voldoende is dat, in dit geval, de man wist dat de verzekering tot de gemeenschap behoorde. Volgens de vrouw blijkt dit uit het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:565).
Dit staat echter niet in deze uitspraak van de Hoge Raad. Daarin is nu juist nogmaals benadrukt dat voor een geslaagd beroep op het wetsartikel opzet moet worden aangenomen en dat het verbeuren van een aandeel in een gemeenschappelijk goed een zware sanctie is, waarvoor onvoldoende is dat aannemelijk wordt geacht dat iemand (niet wist maar) behoorde te weten dat het verzwegen goed in de gemeenschap viel. Met andere woorden en toegespitst op de zaak waarover nu wordt geoordeeld, de rechtbank moet voor het verbeurd verklaren van het aandeel van de man tot het oordeel komen dat de man wist van de verzekering en het feit dat deze een relevante waarde vertegenwoordigde, want daar gaat het uiteraard om, en dat hij dit opzettelijk heeft verzwegen voor de vrouw.
De rechtbank komt niet tot dit oordeel. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bij Nationale Nederlanden afgesloten verzekering in oktober 2015 ter kennis van beide partijen, dus ook van de vrouw, is gekomen. Van het van aanvang af niet noemen, laat staan opzettelijk verzwijgen, van de verzekering door de man is dus al geen sprake. Partijen hebben destijds allebei op deze verzekering, althans het feit dat daarin een waarde werd opgebouwd, waarschijnlijk onvoldoende acht geslagen. Daarin treft de man geen bijzonder verwijt. Daarna heeft de man in februari 2016 opnieuw kennis genomen van het bestaan van de verzekering, maar niet kan worden vastgesteld dat hij zich heeft gerealiseerd dat deze een relevante waarde vertegenwoordigde. Dat hij dit wist op grond van de door Nationale Nederlanden verstrekte waarde-overzichten, kan ook niet worden aangenomen. De rechtbank vindt evenmin dat de man dit behoorde te weten, maar dat is gezien het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad ook niet voldoende en dus niet relevant.
De man kan , zo vindt de rechtbank, ook niet worden aangerekend dat hij door artikel 11 van het convenant heeft verklaard dat er geen andere verzekeringen aanwezig waren die een waarde vertegenwoordigden. De rechtbank vindt dus dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat sprake is van een opzettelijk verzwijgen door de man van (de waarde van) de verzekering voor de vrouw.
Dit oordeel leidt ertoe dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de volledige waarde van de verzekering. Wel krijgt zij, en dat is ook niet in geschil, de helft van de door partijen tot uitgangspunt genomen waarde van de polis.
Bron: Rechtspraak.nl
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99