Een dga heeft zijn in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraak op 1 juli 2019 omgezet in een ODV. Op welke wijze dient de ODV-uitkeringsperiode te worden vastgesteld in de volgende situaties:
En op welke wijze dienen de eerste en de laatste ODV-jaaruitkering te worden vastgesteld?
Alvorens in te gaan op de specifieke situaties, zoals genoemd in de vraag, in dit V&A eerst een aantal algemene opmerkingen geplaatst. Na behandeling van de specifieke situaties, wordt ingegaan op het vaststellen van de omvang van de ODV-jaaruitkering. Er wordt afgesloten met een opmerking over het alsnog afronden van een bij het verschijnen van deze versie van het V&A reeds lopende ODV-uitkeringsperiode.
Ten aanzien van de uitkeringsperiode van een ODV geldt op grond van artikel 38p, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) in het algemeen het volgende:
Praktisch gezien, betekent dit het volgende:
Rekening houdend met het bovenstaande, kan de ODV-uitkeringsperiode in de situaties zoals geschetst in de vraag als volgt worden vastgesteld:
De eerste ODV-termijn wordt uitgekeerd vóór het bereiken van de AOW-leeftijd. De standaard uitkeringsperiode van 20 jaar wordt in dat geval op grond van artikel 38p, tweede lid, onderdeel a, ten tweede, Wet LB verlengd met het aantal jaren gelegen tussen de uitkering van de eerste ODV-termijn (15 augustus 2019) en het bereiken van de AOW-leeftijd (1 januari 2021).
In deze situatie kan de ODV-uitkeringsperiode worden vastgesteld op 20 jaar vermeerderd met de exacte periode gelegen tussen de uitkering van de eerste ODV-termijn en de AOW-leeftijd: 20 jaar + 1 jaar en 138 dagen = 21138/365 jaar. Het is evenwel ook mogelijk om de ODV-uitkeringsperiode naar keuze naar boven of beneden af te ronden op hele maanden of jaren. In geval van afronden naar boven is de ODV-uitkeringsperiode ofwel 215/12 jaar of 22 jaar. Ingeval van afronden naar beneden is de ODV-uitkeringsperiode, ofwel 214/12 jaar of 21 jaar.
Een eenmaal vastgestelde uitkeringsperiode is definitief en kan later niet worden herzien.
De eerste ODV-termijn wordt uitgekeerd binnen twee maanden na het bereiken van de AOW-leeftijd. In dit geval bedraagt de uitkeringsperiode 20 jaar. De laatste ODV-termijn wordt uitgekeerd op 15 februari 2039 ingeval van jaartermijnen of 15 januari 2040 in geval van maandtermijnen.
Op het moment dat de in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraak wordt omgezet in een ODV (1 juli 2019), heeft de dga de AOW-leeftijd plus twee maanden al bereikt. In dat geval moet de eerste ODV-termijn direct na het moment van omzetting aan de dga worden uitgekeerd (artikel 38p, tweede lid, onderdeel a, ten derde, Wet LB). De standaard ODV-uitkeringsperiode van 20 jaar wordt dan verminderd met het aantal jaren gelegen tussen het bereiken van de AOW-leeftijd (15 januari 2018) en de uitkering van de eerste ODV-termijn (1 juli 2019).
In deze situatie kan de ODV-uitkeringsperiode worden vastgesteld op 20 jaar verminderd met de exacte periode gelegen tussen de AOW-leeftijd en de uitkering van de eerste ODV termijn: 20 jaar – 1 jaar en 166 dagen = 18 199/365 jaar. Het is evenwel ook mogelijk om de ODV-uitkeringsperiode naar boven of naar beneden af te ronden op hele maanden of jaren. In geval van afronden naar boven is de uitkeringsperiode 187/12 jaar, dan wel 19 jaar. In geval van afronden naar beneden is de uitkeringsperiode 186/12 jaar, dan wel 18 jaar.
Eerste ODV-jaaruitkering
De eerste ODV-jaaruitkering wordt vastgesteld door de beginstand van de ODV (na oprenting) te delen door de ODV-uitkeringsperiode. Van belang is dat het bedrag van de ODV-jaaruitkering ook daadwerkelijk jaarlijks wordt uitgekeerd. De ODV-jaaruitkering kan in één termijn of in meerdere termijnen worden uitgekeerd. De periode tussen de termijnuitkeringen moet dan wel gelijk zijn (maanduitkeringen, kwartaaluitkeringen e.d.).
Indien de omvang van een verlengde of verkorte ODV-uitkeringsperiode is afgerond, dan moet bij het vaststellen van de eerste ODV-jaaruitkering rekening worden gehouden met de afgeronde uitkeringsperiode.
In situatie 1 moet de beginstand van de ODV (na oprenting) voor de berekening van de ODV-jaaruitkering worden gedeeld door:
In situatie 2 moet de beginstand van de ODV (na oprenting) voor de berekening van de ODV-jaaruitkering worden gedeeld door de uitkeringsperiode van 20 jaar.
In situatie 3 moet de beginstand van de ODV voor de berekening van de ODV-jaaruitkering worden gedeeld door:
Volgende ODV-jaaruitkering(en)
De omvang van de volgende ODV-jaaruitkering wordt vastgesteld door de bij de aanvang van het uitkeringsjaar aanwezige beginstand van de ODV (na oprenting) te delen door de resterende ODV-uitkeringsperiode.
Laatste ODV-jaaruitkering
In het laatste jaar van de ODV-uitkeringsperiode wordt de ODV-jaaruitkering vastgesteld door het saldo van de ODV (na oprenting) aan het begin van het laatste uitkeringsjaar te delen door de resterende ODV-uitkeringsperiode. Hierbij zijn twee situaties mogelijk:
De voorgaande versie van dit V&A voorzag niet in de mogelijkheid om de ODV-uitkeringsperiode naar keuze af te ronden op hele maanden of jaren. Voor een bij het verschijnen van deze versie van het V&A reeds lopende ODV-uitkeringsperiode kan men daarom voor de toekomst alsnog gebruik maken van de afrondingsmogelijkheid.
Uiterlijk bij aanvang van het eerstvolgende uitkeringsjaar kan men de resterende ODV-uitkeringsperiode afronden op hele maanden of jaren. Uiteraard zal het alsnog afronden van de resterende ODV-uitkeringsperiode dan ook gevolgen hebben voor het bedrag van de uit te keren ODV-termijnen.
Voorbeeld
AOW-leeftijd 1 januari 2019, eerste ODV-termijn uitgekeerd op 1 augustus 2017
De eerste ODV-termijn is uitgekeerd vóór het bereiken van de AOW-leeftijd. De standaard ODV-uitkeringsperiode van 20 jaar is verlengd met de periode gelegen tussen de uitkering van de eerste ODV-termijn en het bereiken van de AOW-leeftijd. In deze situatie bedraagt de ODV-uitkeringsperiode 215/12 jaar.
Bij aanvang van het eerstvolgende uitkeringsjaar op 1 augustus 2020 kan men er voor kiezen om de op dat moment nog resterende uitkeringsperiode van 185/12 jaar naar boven of beneden af te ronden op hele jaren. Bij een afronding op hele jaren naar boven wordt de resterende uitkeringsperiode 19 jaar. Bij het naar beneden afronden op hele jaren wordt de resterende uitkeringsperiode 18 jaar.
De gemaakte keuze voor de afronding heeft uiteraard ook gevolgen voor de omvang van de ODV-jaaruitkeringen. Bij een afronding van de resterende uitkeringsperiode op hele jaren naar boven wordt in het voorbeeld de eerstvolgende ODV-jaartermijn berekend door de waarde van de ODV (na oprenting) op 1 augustus 2020 te delen door 19 jaar. Bij afronding op hele jaren naar beneden wordt in het voorbeeld de waarde van de ODV (na oprenting) gedeeld door 18 jaar.
Bron: Belastingdienst
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99