Een van de dochters van belanghebbende is in 2010 op kamers gegaan vanwege haar studie. Van 10 maart 2014 tot en met 7 mei 2014 is de dochter teruggekeerd naar de woning, in afwachting van een stage in het buitenland.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2014 en 2015 de woning als eigen woning in de zin van art. 3.111 Wet IB 2001 aangemerkt en de betaalde hypotheekrente in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft de aftrek gecorrigeerd voor de periode vanaf 10 maart 2014. Voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur de woning in aanmerking genomen bij de grondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Voor de Rechtbank, het Hof en in cassatie is tussen partijen in geschil of de woning door terugkeer van de dochter aan een derde ter beschikking wordt gesteld in de zin van art. 3.111, lid 6, onderdeel a, Wet IB 2001. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft dit tot gevolg dat de woning geen eigen woning is in de zin van de eigenwoningregeling vanaf de datum van terugkeer van de dochter en tot de terugkeer van belanghebbende.
Volgens het Hof is sprake van terbeschikkingstelling aan derde door terugkeer van de dochter.
De A-G gaat in zijn conclusie allereerst in op HR BNB 2013/82. De Hoge Raad oordeelde dat als derde in de zin van lid 6, onderdeel a, moeten worden aangemerkt al diegenen die niet tot het huishouden van belastingplichtige behoren.
Belanghebbende klaagt in onderhavige procedure dat de dochter in de periode van terugkeer niet meer in staat was om een eigen huishouding in te voeren. De dochter kon geen maatschappelijk zelfstandige positie meer innemen. Voorts draagt belanghebbende aan dat het in HR BNB 2013/82 ging om een dochter die voor onbepaalde tijd terugkeerde naar het ouderlijk huis met een eigen inkomen. Dit is voor belanghebbende anders, daar zijn dochter tijdelijk terugkeert, zonder enige vorm van inkomen.
Doordat de dochter in de onderhavige procedure een studie heeft doorlopen als uitwonend student, behoort zij naar het oordeel van de A-G niet meer tot het huishouden van de ouders. Een student die uitwonend haar studie heeft afgerond, moet worden gezien als maatschappelijk zelfstandig en is dus geen onderdeel van het huishouden van de ouder(s). De financiële afhankelijkheid van de dochter doet hier niet aan af. De uitzonderingen lijken ook in onderhavige procedure niet van toepassing.
Dat de terugkeer van de dochter in de onderhavige zaak slechts tijdelijk is, in tegenstelling tot de terugkeer van de dochter in HR BNB 2013/82, onderstreept volgens de A-G juist dat zij niet weer deel is gaan uitmaken van het huishouden van de ouders en geeft dus geen reden tot een ander oordeel. Het tijdelijke karakter van de terugkeer onderstreept volgens de A-G ook dat niet de uitzondering zich voordoet dat de dochter niet een maatschappelijk zelfstandige positie wenst in te nemen.
Verder betoogt de A-G dat de situatie van de dochter niet dezelfde is als die van een kraakwacht, gelet op enkele dienaangaande gewezen arresten. Uit het vorenstaande volgt dat de dochter toen zij tijdelijk weer in de ouderlijke woning haar intrek nam, niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Derhalve was de uitzendregeling van art. 3.111, lid 6, Wet IB 2001 niet van toepassing en faalt de klacht.
Bron: Rechtspraak.nl
26-10-2020; toevoeging HR uitspraak (cassatie door belastingplichtige ongegrond).
Fintool
Telefoon 085 - 111 89 99
Telefax 085 - 111 88 80
E-mail: info@fintool.nl
KvK 27256668