Tussen partijen is niet in geschil dat na overlijden geen sprake is van een eigen woning in de zin van de eigenwoningregeling. De Inspecteur heeft de aftrekbare eigenwoningrente gecorrigeerd voor 361/365e deel, nu volgens de Inspecteur geen aftrek mogelijk is voor het deel na 4 januari 2014.
De Rechtbank was het eens met belanghebbenden. Daarbij heeft de Rechtbank aannemelijk geacht dat de rentebetaling niet kwalificeert als een onverschuldigde betaling c.q. depotstorting. De verschuldigdheid van de rente is in hoger beroep en in cassatie niet meer in geschil. Naar het oordeel van het Hof is de rente die betrekking heeft op de periode na overlijden niet aftrekbaar, het gelijk is aan de Inspecteur.
De bepalingen van artikel 3.120, lid 3 en lid 4, Wet IB 2001 zijn ontleend aan artikel 38, lid 6, Wet op de inkomstenbelasting 1964, met welke bepaling werd beoogd oneigenlijk gebruik te voorkomen door aftrek van over een lange periode vooruitbetaalde rente te temporiseren. Een nadere toelichting op deze bepaling ontbreekt, behoudens dat de toerekening van rente aan de jaren die volgen op het jaar van betaling op een ruwe manier geschiedt maar dat dat aanvaardbaar is.3 Over de gevolgen die de overgang van een eigen woning en de daarbij behorende eigenwoningschuld naar de rendementsgrondslag van artikel 5.3 Wet IB 2001 heeft voor de toepassing van artikel 3.120, lid 3 en lid 4, Wet IB 2001, bevat de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten. Uit de tekst van artikel 3.120, lid 3 en lid 4, Wet IB 2001 volgt dat buiten aanmerking gebleven rente in de zin van het derde lid in het jaar van overlijden van de belastingplichtige in één bedrag bij hem in aanmerking wordt genomen ingeval de desbetreffende woning en schuld tot het moment van overlijden voor hem een eigen woning en een eigenwoningschuld vormden, en dat daarbij niet van belang is dat dan in economische zin geen sprake meer is van eigenwoningrente.
Aangezien de hiervoor in 2.3.4 genoemde bepalingen inzake de beperking van aftrek van vooruitbetaalde rente zijn ingevoerd teneinde oneigenlijk gebruik te bestrijden is er geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de wetgever heeft beoogd ingeval van overlijden artikel 3.120, lid 4, laatste volzin, Wet IB 2001 buiten toepassing te laten om de enkele reden dat de overledene rente heeft vooruitbetaald voor een kortere termijn dan de termijn die is vermeld in artikel 3.120, lid 3, Wet IB 2001. Niet voorstelbaar is dat de wetgever over een langere periode vooruitbetaalde rente bij overlijden wel alsnog in aftrek zou willen toelaten, en over een kortere periode betaalde rente niet. Een redelijke wetstoepassing brengt daarom mee dat de door erflaatster vooruitbetaalde rente in één bedrag bij erflaatster in aanmerking wordt genomen aangezien de desbetreffende woning en schuld tot het moment van haar overlijden voor haar een eigen woning en een eigenwoningschuld vormden.
De belanghebbende wordt in het gelijk gesteld en de belastinginspecteur in het ongelijk.
Bron: Rechtspraak.nl
Fintool
info@fintool.nl
085 111 89 99