1) €50.000 uitgekeerd (orv) aan de man, welke per abuis niet verpand was.
2) €80.000 uitgekeerd (Spaargarant verzekering).
Op 14 juli 2008 hebben de vrouw en man een partnerverklaring getekend.
Na het overlijden van erflaatster is uit hoofde van de Spaargarant Verzekering een bedrag van € 80.000,00 uitgekeerd. Vanwege de verpanding is het bedrag aangewend voor de gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire geldlening, waarna een hypothecaire geldlening resteerde van € 146.890,00.
Het geschil draait om de vraag of de man een regresvordering heeft op de erven met betrekking tot de uitkering die is gedaan uit de Spaargarant Verzekering. Volgens de man is dit het geval omdat hij als gevolg van de partnerverklaring de eerste begunstigde is gebleven van de verzekering. De uitkering komt hem dus in haar geheel toe. Omdat de uitkering geheel in mindering is gebracht op de hypothecaire geldlening, terwijl de man maar voor de helft daarvoor draagplichtig is, heeft de man een regresvordering op zijn zoons ter hoogte van de helft van de uitkering, zijnde € 40.000,00. Volgens erfgenamen is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man een beroep doet op de begunstiging.
Door het tekenen van de partnerverklaring, is de man de eerste begunstigde van de verzekering en komt hem in beginsel een regresvordering toe ter hoogte van € 40.000,00 op de erfgenamen. Als de partnerverklaring was ingetrokken/niet was getekend had de man geen regresvordering op de erfgenamen gehad omdat de helft van de uitkering dan ‘in de boedel’ was gevallen. De pandhouder was in dat geval immers eerste begunstigde geworden en het uitgekeerde bedrag zou door deze in mindering op de hypothecaire geldlening zijn gebracht. Tussen partijen staat alleen ter discussie of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als de man een beroep doet op de begunstiging. De rechtbank neemt dit dan ook als uitgangspunt voor de beoordeling.
De rechtbank kan erfgenamen volgen in hun stelling dat uit de gedragingen van erflaatster voorafgaand aan haar overlijden blijkt dat zij haar zoons zoveel mogelijk verzorgd achter heeft willen laten en het niet haar bedoeling is geweest om de man, ten koste van hun beide zoons, te bevoordelen. Anders echter dan in de door erfgenamen aangehaalde jurisprudentie had erflaatster bij leven, mocht zij wel wetenschap hebben gehad van het ontstaan van de regresvordering, niet de mogelijkheid gehad om het ontstaan van deze vordering zonder medewerking van de man te voorkomen.
Erflaatster was namelijk gezamenlijk met de man verzekeringnemer en had samen met hem de partnerverklaring ondertekend. Erflaatster had dus niet zonder instemming van de man de partnerverklaring kunnen intrekken. Erfgenamen hebben nog aangevoerd dat erflaatster wel ‘voor haar deel’ de partnerverklaring had kunnen intrekken. Voor zover ‘haar deel’ ziet op de uitkering die zij als verzekeringsnemer zou ontvangen bij overlijden van de man had dit mogelijk wel gekund, maar kan dit erfgenamen niet baten omdat de verzekering niet op basis van het overlijden van de man is uitgekeerd. Voor zover erfgenamen met ‘haar deel’ de helft van de uitkering bij het overlijden van erflaatster bedoelde gaat dit argument niet op omdat er geen deel is dat toekwam aan erflaatster bij haar eigen overlijden. Volgens het onder 2.8 geciteerde clausuleblad volgt dat de man als verzekeringsnemer optreedt voor dat gedeelte dat recht geeft op een uitkering bij overlijden van erflaatster. Er is daarom geen sprake van een omissie aan de zijde van erflaatster waardoor de man begunstigde is in plaats van hun zoons. Bij een juiste voorstelling van zaken had erflaatster ook niet zonder medewerking van erfgenamen kunnen voorkomen dat een regresvordering op hun zoons zou ontstaan bij haar overlijden.
Van 1 juli 2017 tot 1 april 2019 heeft de vrouw haar aandeel van de eigenaarslasten voldaan. Vanaf 1 april tot transport heeft de man de eigenaarslasten volledig voldaan. De vordering van de man op de nalatenschap (50% eigenaarslasten) wordt toegekend aan de man.
Artikel 4:28 BW biedt de echtgenoot van de erflater een recht op voortgezet gebruik van de woning en de inboedel jegens de erfgenamen gedurende zes maanden. Vereist voor het recht op voortgezet gebruik is dat de echtgenoot bij overlijden in de woning woonde. Het is niet vereist dat de echtgenoot en erflater samenwoonden in de woning ten tijde van het overlijden van erflaatster. Op grond van artikel 4:13 lid 6 BW is deze bepaling niet van toepassing op ‘van tafel en bed’ gescheiden echtgenoten.
De man heeft zich terecht beroepen op artikel 4:28 BW. Ten tijde van het overlijden van erflaatster was de man nog haar echtgenoot. Partijen woonden weliswaar niet meer samen, maar er was ook geen sprake van een formele scheiding van tafel en bed zoals bedoeld in artikel 4:13 lid 6 BW. Omdat verder voor de toepassing van artikel 4:28 BW niet vereist is dat de man en erflaatster nog samenwoonden, stelt de rechtbank vast dat de man gerechtigd was om zes maanden, onder dezelfde voorwaarden, in de woning te blijven wonen.
Voor de periode na deze 6 maanden is de man wel een gebruikersvergoeding verschuldigd aan de erfgenamen (in deze specifieke casus, doordat de kinderen (erfgenamen) niet bij hem konden wonen).
Bron: Rechtspraak.nl
Fintool: Belang adviespraktijk is aanwezigheid partnerverklaring te checken bij o.a. relatie beëindiging samenwoners/ echtscheiding/ scheiding tafel en bed, of zoals in deze uitspraak ingeval van 'onterven' partner.
Fintool
Telefoon 085 - 111 89 99
Telefax 085 - 111 88 80
E-mail: info@fintool.nl
KvK 27256668