Partijen zijn ex-echtgenoten. Het huwelijk is op 3 maart 2010 ontbonden. Vijf jaar later is vonnis gewezen inzake de verdeling van de ontbonden gemeenschap, waarbij de woning aan de man is toebedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de hypotheekverstrekker instemt met ontslag van de vrouw uit de verplichtingen uit hoofde van de op de woning rustende hypotheekschuld. Weer ruim vijf jaar later, bij notariële akte van 15 december 2020, heeft de levering van de woning aan de man plaatsgevonden. Partijen discussiëren over de vraag of de vrouw recht heeft op de helft van de waardestijging van de woning over de tussenliggende periode, dan wel recht heeft op een gebruiksvergoeding. In de akte van levering is de vordering van de man op de vrouw vanwege de destijds aanwezige onderwaarde van de woning omgezet in een rentedragende geldlening. De vrouw vordert vernietiging/wijziging van de akte van levering, omdat dit zonder haar toestemming is gebeurd. De man vordert op zijn beurt rectificatievan de akte omdat daarin een aantal onjuistheden staan.
De rechtbank wijst de gevorderde gebruiksvergoeding, alsmede de vordering van de vrouw tot vernietiging van de akte van verdeling, allebei gedeeltelijk toe. De overige vorderingen worden afgewezen.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat aan het vonnis van 11 maart 2015 tot eind 2020 geen uitvoering is gegeven omdat partijen niet in staat waren aan de in dat vonnis gegeven beslissing te voldoen. De vrouw was (en is) niet in staat om de vordering van de man in verband met de in 2015 aanwezige onderwaarde van de woning te betalen. De man was op zijn beurt niet in staat om de hypothecaire geldlening over te nemen en de vrouw uit de daaraan verbonden hoofdelijke aansprakelijkheid te doen laten ontslaan. Volgens de eigen stellingen van de man waren pas vanaf 2020 de perspectieven voor de man beter, gelet op zijn hogere inkomen en de lagere rente, waarna hij de notaris heeft benaderd om een akte van verdeling op te stellen. De rechtbank volgt de man dan ook niet in zijn betoog dat het aan de tegenwerking door de vrouw is te wijten dat het uiteindelijk tien jaar heeft geduurd voordat de woning aan de man is overgedragen.
Ondanks dat partijen al die jaren niet in staat waren om aan het vonnis uitvoering te geven, hebben zij niet besloten tot verkoop van de woning aan een derde over te gaan. Zij hebben evenmin hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 11 maart 2015. Dit brengt met zich dat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en daarmee gezag van gewijsde heeft verkregen. Hetgeen destijds bij vonnis is beslist, is tussen partijen dan ook bindend. Dit betekent dat de veroordeling van de vrouw (bij herstelvonnis) tot betaling van € 55.250,00 aan de man bij levering van de woning aan de man, onverminderd van kracht is. In het vonnis van 11 maart 2015 heeft de rechtbank voorts de waarde waartegen de woning aan de man wordt toebedeeld vastgesteld op € 127.500,00. Ook deze waarde vaststelling is tussen partijen bindend. Het standpunt van de vrouw dat uit dient te worden gegaan van de waarde van de woning op 15 december 2020 en de helft van de waardestijging van de woning in de periode tussen 11 maart 2015 en 15 december 2020 aan haar toekomt, kan dan ook niet worden gevolgd. De primaire en subsidiaire vorderingen in conventie zullen daarom worden afgewezen.
De rechtbank zal de meer subsidiaire vordering van de vrouw, waarbij zij aanspraak maakt op een gebruiksvergoeding, wel (gedeeltelijk) toewijzen. Aanspraak op een gebruiksvergoeding kan worden gemaakt wanneer een in gemeenschappelijke eigendom toebehorende woning door slechts één van partijen wordt bewoond. Anders dan de man betoogt, is naar het oordeel van de rechtbank de eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de woning met het vonnis van 11 maart 2015 (nog) niet opgeheven. De rechtbank heeft in het vonnis van 11 maart 2015 immers expliciet overwogen dat de toedeling van de woning aan de man plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat de hypotheekverstrekker instemt met ontslag van de vrouw uit de verplichtingen uit hoofde van de op de woning rustende hypotheekschuld. Vast staat dat hieraan tot eind 2020 niet kon worden voldaan. Nu de toedeling van de woning is vastgesteld onder opschortende voorwaarde, is deze eerst met het in vervulling gaan van die voorwaarde tot stand gekomen. Aangezien op grond van artikel 6:22 BW de vervulling van een opschortende voorwaarde geen terugwerkende kracht heeft, is de onverdeeldheid voor wat betreft de woning dan ook eerst op 15 december 2020 opgeheven.
Vast staat dat de man met uitzondering van de vrouw het gebruiksrecht van de woning heeft gehad. Nu de woning tot 15 december 2020 ook aan de vrouw in gemeenschappelijke eigendom toebehoorde, heeft de vrouw in beginsel recht op een gebruiksvergoeding. Dat de vrouw niet aan de eigenaarslasten en het onderhoud van de woning heeft bijgedragen, doet daar niet aan af. Deze lasten zullen op de verschuldigde gebruiksvergoeding in mindering kunnen worden gebracht.
Door de man is voorts aangevoerd dat de vrouw haar aanspraken op een gebruiksvergoeding slechts tot over de vijf jaar voorafgaande aan de datum van de dagvaarding geldend kan maken, omdat haar vorderingsrecht van voor die tijd is verjaard. Dit verweer slaagt. Als onbetwist staat vast dat de vrouw voorafgaande aan de onderhavige procedure nimmer op een gebruiksvergoeding aanspraak heeft gemaakt, zodat haar aanspraken na verloop van vijf jaren zijn verjaard. De rechtbank zal de gevorderde gebruiksvergoeding daarom slechts toewijzen over de periode vanaf medio oktober 2016 tot medio december 2020. Dit staat er overigens niet aan in de weg dat de vrouw voor wat betreft haar oudere (verjaarde) aanspraken een beroep doet op verrekening met de vordering van de man. Op grond van artikel 6:131 BW eindigt de bevoegdheid tot verrekening immers niet door verjaring van de rechtsvordering.
Bron: Rechtspraak.nl
Fintool
Telefoon 085 - 111 89 99
Telefax 085 - 111 88 80
E-mail: info@fintool.nl
KvK 27256668