A en B zijn zussen. B heeft één kind: C. A is dus de tante van C. A en C zijn bloedverwanten in de derde graad. A en B wonen samen en voldoen aan alle eisen van artikel 1a van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956), zodat zij voor de Successiewet elkaars partner zijn. A overlijdt en heeft C tot erfgenaam benoemd.
Artikel 19, eerste lid, onderdeel a, SW 1956 bepaalt dat voor de toepassing van de Successiewet voor de bepaling van aanverwantschap, twee ongehuwde personen die worden aangemerkt als elkaars partner, worden gelijkgesteld met gehuwden. Door deze gelijkstelling worden A en C in deze casus voor de Successiewet aangemerkt als aanverwanten (in de eerste graad).
Artikel 19, eerste lid, onderdeel b, SW 1956 bepaalt dat voor de toepassing van de Successiewet een aanverwant gelijk wordt gesteld met een bloedverwant.[voetnoot 1] Dit betekent dat voor de Successiewet de aanverwanten A en C in de casus, met bloedverwanten worden gelijkgesteld. C is daarmee voor de toepassing van de Successiewet[voetnoot 2] een bloedverwant in de eerste graad van A.
Voor de schenkbelasting geldt op grond van artikel 26 SW 1956 al dat als A schenkt aan C, tariefgroep I (artikel 24, eerste lid, SW 1956) van toepassing is. Partners worden voor de berekening van de schenkbelasting namelijk als één persoon aangemerkt en de schenkbelasting wordt berekend naar de naaste verwantschap tussen de schenker (A) of diens partner (B), en de begiftigde (C). De schenkbelasting wordt dus berekend naar de verwantschap tussen B en C, zodat tariefgroep I geldt.
Voor de erfbelasting is er geen met artikel 26 SW 1956 vergelijkbare bepaling. Artikel 25 SW 1956 bepaalt alleen dat verkrijgingen door partners voor de berekening van de verschuldigde erfbelasting wordt aangemerkt als één verkrijging. Daarom moet voor het bepalen welke tariefgroep van toepassing is, het antwoord worden gevonden in artikel 19 SW 1956. C geldt voor de Successiewet als een bloedverwant in de eerste graad van A. Hoewel artikel 24 SW 1956, dat gaat over de tariefgroepen, niet het woord bloedverwanten maar het woord afstammelingen (in de rechte lijn) gebruikt brengt een redelijke wetstoepassing met zich mee dat bij het overlijden van A voor de verkrijging door C tariefgroep I van toepassing is.
Artikel 32, eerste lid, ten vierde, onderdeel c, SW 1956 (erfbelasting) en artikel 33, vijfde lid, SW 1956 (schenkbelasting) bepalen tot welk bedrag de verkrijging door een kind is vrijgesteld. Evenals het de vraag is of C voor de toepassing van de Successiewet een afstammeling is van A als bedoeld in artikel 24 SW 1956, is het de vraag of C voor de toepassing van de Successiewet een kind is van A als bedoeld in de artikelen 32 en 33 SW 1956. Op grond van artikel 19 SW 1956 is C door de gelijkstellingen een bloedverwant in de eerste graad van A. Daarom brengt een redelijke wetstoepassing met zich mee dat C voor de Successiewet wordt aangemerkt als een kind van A en A als een ouder van C. Op grond hiervan is voor de schenk[voetnoot 3]- en erfbelasting de kindvrijstelling van toepassing.
[Voetnoot 1] Deze gelijkstelling eindigt als het partnerschap, dat de aanverwantschap deed ontstaan, anders dan door overlijden is geëindigd.
[Voetnoot 2] Het Burgerlijk Wetboek kent geen gelijkstelling van samenwonende partners met gehuwden, daarom zijn A (tante) en C (neef/nicht) op grond van artikel 1:3 BW civielrechtelijk bloedverwanten in de derde graad.
[Voetnoot 3] Voor de vrijstelling schenkbelasting wordt tot hetzelfde conclusie gekomen na toepassing van artikel 26, eerste lid, SW 1956. Door deze bepaling wordt bij partners verkregen van de partner met de naaste verwantschap, dus van B. C is een kind van B en B is een ouder van C.
Bron: Belastingdienst
Fintool
Telefoon 085 - 111 89 99
Telefax 085 - 111 88 80
E-mail: info@fintool.nl
KvK 27256668